Gepubliceerd in de Texelse Courant, september 2013

 

‘Gewone bevolking moest niets van bendes hebben’

Koos Zegers vocht tegen

roofzuchtige terroristen

‘Tegenwoordig staan ze in hordes onderaan de vliegtuigtrap te wachten als soldaten uit het buitenland terugkomen en worden er allerlei feestelijkheden georganiseerd. Voor ons was er niks. Wij werden vanaf het schip meteen op de bus gezet. Daarna moesten we heel Noord-Holland door om iedereen thuis te brengen. Een oom die in Den Helder woonde, stapte bij het eindpunt in en vroeg of er een Zegers in de bus was. Die was er: ik zat er als enige nog.’

Aan het woord is Koos Zegers (86), geboren en getogen in Eierland (waar hij boerde op de boerderijen Het Legaat en Weilust), maar sinds zes jaar woonachtig in Den Burg. Twee jaar lang, van 1947 tot 1949, was hij als dienstplichtig soldaat in Nederlands-Indië. Hij maakte mijnen en boobytraps onschadelijk, zat in de bergen achter terroriserende bendes aan en raakte ten slotte zwaar gewond toen hij vanuit een hinderlaag werd beschoten. Eenmaal thuis werden er weinig woorden aan zijn belevenissen vuil gemaakt. ‘Mijn vrouw, toen nog mijn verkering, stond in Den Helder op me te wachten. Op de haven in Oudeschild was niemand. Ik weet het niet zeker meer, maar ik denk dat we gewoon de bus naar huis hebben genomen. Voordat ik naar Indië ging, werkte ik op het land. Weer terug zeiden mijn maten: je schop hangt er nog. Toen ben ik weer aan het werk gegaan.’

Het is geen klacht, haast hij zich te zeggen. ‘Ik ben geen herdenkingsmens. Als het niet hoeft, ga ik niet per se naar zulke bijeenkomsten. Ik heb twee onderscheidingen gehad en de 1000 gulden die elke afgezwaaide soldaat kreeg. Ze hebben het dus goed afgehandeld. Ik vond het goed zo. Soms ga ik naar een reünie.’ Hij glimlacht: ‘Tenminste, dat deed ik. Want ons eskadron is inmiddels geliquideerd. Bijna al mijn maten zijn overleden.’

Terwijl hij zijn verhaal doet, bladert Zegers door een indrukwekkend album met tientallen foto’s. Ze zijn keurig voorzien van onderschriften, die gedetailleerde informatie verschaffen over zijn verblijf in Indië. Met datum en uur staat aangegeven wanneer hij en zijn maten een kamp opbraken en hoe laat ze op de plaats van hun nieuwe bestemming kwamen. ‘Ik had een zakboekje. Als we op een meerdaagse patrouille waren, lukte het niet altijd. Maar verder probeerde ik er elke dag iets in te schrijven. Ik schreef ook bijna dagelijks naar mijn verkering, Pietje Uitgeest. We zijn inmiddels al 62 jaar getrouwd. Aan het eind van de week stopte ik de brieven in een envelop en gaf ik ze mee met de post. Helaas hebben we ze later allemaal weggegooid. Dat was in een periode dat ik vond dat het niemand iets aan ging wat er in stond. Achteraf stom, natuurlijk. Maar ja, het is gebeurd.’

Zegers kreeg zijn opleiding in de Willem III-kazerne in Amersfoort en ging op 31 oktober 1947 aan boord van de Nieuw Holland, een vrachtschip van de Koninklijke Pakket Maatschappij. ‘We sliepen in hangmatten. Elk onderdeel had een eigen taak. Sommige moesten aardappelen schillen. Wij moesten de munitie, die onderin het schip lag, controleren. Daar kwam natuurlijk weinig van.’

Een tussenstop werd gemaakt in de haven Algiers. Normaal werd aangelegd in Port Said, maar daar heerste een epidemie. ‘Ook in Algiers mocht je niet van boord. Ik weet nog dat parlevinkers in kleine bootjes langszij kwamen. Je kon iets van ze kopen door geld in een emmertje te doen dat ze omhoog hielden. Ik heb niks gekocht. Het gebeurde wel dat je je geld gaf en niks terugkreeg.’

Na een kort oponthoud in Sabang, in het noorden van Sumatra, ging het eskadron van Zegers drie weken na vertrek uit Nederland in Tandjong Priok op Java van boord. Ze bleven er niet lang. ‘Ik heb heel veel verhuizingen meegemaakt, misschien wel tien of twaalf. Die plaatsen lagen niet zo ver uit elkaar, hoor. We gingen naar een kampong of fabriek en moesten daar de omgeving beschermen. Ervoor zorgen dat de bewoners er konden blijven wonen.’

Zegers diende bij de huzaren. ‘De stormpioniers, zeg maar. We liepen altijd voorin. Met een detector moesten we mijnen opsporen en ze daarna onschadelijk maken. En vliegtuigbommen die onder bruggen werden gehangen. Met een lang koord werden ze tot ontploffing gebracht. We gingen nooit zomaar een brug over. We gingen eerst van ons voertuig, op zoek naar koorden. Ze hingen ook in oude suikerfabrieken die niet meer in bedrijf waren. Daar werden we soms in ondergebracht. Als je die binnenging, moest je goed opletten dat je niet tegen zo’n koord aanliep.’

De mijnen werd gelegd door inlanders die voor een vrij Indonesië vochten. Zegers denkt er het zijne van. ‘Ze noemen ze nu wel eens vrijheidsstrijders. Maar het waren meer bendes, die de kampongs leegroofden. De bewoners waren blij dat we er waren. Wij boden ze toch wat bescherming. In het begin was dat gemakkelijker. Later organiseerden die bendes zich beter en kwamen er meer aanvallen, van verschillende kanten.’

Zegers maakte deel uit van een eskadron, dat was opgedeeld in vier pelotons, elk dertig manschappen groot. Soms moest één peloton een kampong met wel duizend inwoners beschermen. Over de vraag of dat hem angst inboezemde, hoeft hij niet lang na te denken. ‘Je bent jong, je hebt er geen erg in. En je bent er met je kameraden. Je doet wat ze je opdragen. In penibele situaties was ik natuurlijk wel eens bang, maar niet steeds. Anders kun je je altijd wel druk maken.’

Toch noemt hij de eerste nacht in de open lucht ‘een belevenis’. ‘Als er een aanval werd verwacht, moesten we uit voorzorg wakker blijven. Ter bescherming maakte je een gat of zocht je een plek achter een paar bomen of een heuveltje. Genoeg mogelijkheden. Maar het was stikdonker. Je had er van die vuurvliegjes en daardoor was het steeds net of er mensen met lantaarntjes liepen.’ Schrikken deed hij ook van de wilde varkens. ‘Die staken plotseling de weg over.’

Zegers en zijn collega’s kregen zware opdrachten. ‘Het gebeurde wel dat we de bergen in moesten. Want daar zaten die lui’, doelt hij op de bendes die ze moesten bestrijden. ‘Lopend en met ezels en paardjes, want auto’s konden er niet rijden. Het hoogste punt waar we zijn geweest, lag op 2640 meter. Inlanders gingen mee als gids en om te sjouwen. Met klewangs hakten ze varens weg om een pad te maken. Potverdikke, dat waren zware dagen.’

Daar stonden ook momenten van ontspanning tegenover. ‘Soms werd je naar een plaats overgebracht waar het rustig was en je wat bij kon komen. Dan voetbalden we tegen een team van inlanders. We organiseerden een revue en maakten sketches. Maar we kregen ook bijscholing over mijnen. Om de tijd te doden moesten we soms zelfs exercitie lopen. Daar was niemand blij mee. In Soebah hebben we een prachtige tijd gehad. We moesten wel op patrouille, maar het was een prachtig gebied. We hadden veel vrij, het leek wel vakantie. Een andere keer waren we bij een oogstfeest. We zaten daar omdat er soms bendes op af kwamen om de boel te verstoren. We hoefden niets te doen en zat een hele dag en nacht bij dat feest.’

In een ultieme poging de orde te herstellen, begon het Nederlandse leger op 19 december 1948 de tweede (en achteraf laatste) Politionele Actie. Daarmee brak een gevaarlijke periode aan voor Zegers en de zijnen. In zijn fotoalbum maakt hij melding van het onschadelijk maken van acht vliegtuigbommen, die in één suikerfabriek waren aangebracht. Zijn eskadron verplaatste zich snel. ‘Het was een kwestie van rijden en kampongs innemen. Een paar mannen bleven achter, de anderen gingen door naar de volgende. We kregen weinig tegenstand, want de vijand trok zich steeds terug. Het was moeilijk vechten. Die lui waren niet in uniform. Je reed langs een rijstveld en zag alleen mensen die aan het werk waren. Maar als je voorbij was, pakten ze hun wapens en begonnen te schieten. Zo zijn ook mensen van ons onderdeel gesneuveld.’

Zelf raakte Zegers op 20 juli 1949 gewond, toen de gepantserde wagen waarin hij meereed bij Kembong vanuit de heuvels werd beschoten. ‘Er was een patrouille weg en die had om versterking gevraagd. Normaal zat je met zes man in een open bak. Voorin zaten de chauffeur en de commandant. Nu stuurde de leiding ons er met acht man op uit. Dat was te veel. Ik moest staan. Toen ze begonnen te schieten, kon ik niet wegduiken. Een kogel ging er bij mijn neus in en bij mijn kaak weer uit. Ik was bijna al mijn tanden kwijt. Ook ging er een kogel door mijn schouder.’

Zo snel als mogelijk legden de mannen de veertig kilometer lange terugweg naar het kamp af. ‘Toevallig was er een dokter. Hij heeft me bloed gegeven en daarna ben ik met een Rode Kruisauto naar het ziekenhuis in Samarang gebracht. Ik weet niet of ik bang was dood te gaan. Daar heb ik niet over geprakkiseerd. Daar kwam je niet aan toe.’

De volgende dag werd de gewonde per vliegtuig naar het militair ziekenhuis in Batavia gebracht. ‘Daar hebben ze mijn kaak gezet en geprobeerd mijn tanden terug te plaatsen. Wekenlang heb ik soep en fijngemaakt voedsel door een slangetje gekregen. De eerste paar weken was dat niet zo leuk. Ik kreeg wel iets tegen de pijn, maar zo professioneel als tegenwoordig ging dat niet. Maar ik moet zeggen dat het aardig goed is gekomen.’

Op 24 oktober 1949 keerde Zegers met het hospitaalschip Grote Beer terug in Nederland, na zo’n twee maanden in het ziekenhuis te hebben gelegen. Het duurde even voordat hij volledig hersteld was. ‘In het Academisch Ziekenhuis in Utrecht ben ik opnieuw aan mijn kaak geopereerd en heb ik een nieuw gebit gekregen. Maar dat was pas in januari. Eerst kreeg ik n malaria. Dat gebeurde thuis, ja. In Indië heb ik het nooit gehad.’

Ontnuchterend was de ervaring toen hij in juli 1950 afzwaaide en zich voor de laatste keer moest melden. ‘De meeste spullen waren door mijn maten bij elkaar gezocht en in een kist gestopt. Maar ik miste een paar patroontassen en een riem. De foerier bij wie ik ze bracht, maakte daar een probleem van. Ik legde hem uit dat ik gewond was geraakt en met spoed naar het ziekenhuis gebracht, maar hij vond dat ik moest betalen. Ik denk het niet, heb ik gezegd. Dat werd nog een hele discussie. Op het laatst is er toch een streep doorgezet. Zulke mannen denken niet na. Die zijn er alleen om de regels te volgen.’

Terugkijkend heeft Zegers toch een goed gevoel aan zijn verblijf in Indië overgehouden. ‘Of het goed of slecht is dat we daar waren, daar blijf ik buiten. Er zijn nu ook mensen die tegen ons aanschoppen en zeggen dat we niet hadden moeten gaan. Maar wij hadden geen keuze, wij werden gestuurd. Bovendien heb ik het gevoel dat we de mensen daar ermee hebben geholpen. Ze hadden geen leven door die bendes en wij konden ze toch de rust geven om te leven.’

Dat werd gewaardeerd, denkt hij. ‘We hebben nooit moeilijkheden met ze gehad. Als je in een kampong kwam, stond er altijd eten voor je klaar. Of ze klommen in een boom om een kokosnoot voor je te plukken als je dorst had. Dat moesten ze niet, dat wilden ze zelf. Wij hebben die mensen ook altijd goed behandeld. Er zullen ook slechte dingen gebeurd zijn, maar die heb ik niet meegemaakt. Er werd wel eens een verdachte van spionage verhoord op een manier die je beter niet kon ondergaan. Maar verder werd ons op het hart gedrukt zo min mogelijk geweld te gebruiken en alleen te schieten als er op je geschoten werd.’

Voor Zegers zelf was dat vanzelfsprekend. ‘Die bendes kun je het beste vergelijken met Al Qaida nu. Dat waren extremisten. Maar de bevolking moest daar niets van hebben. Dat waren gewone mensen, die hard moesten werken om in leven te blijven. Mensen van het platteland, net als ik zelf.’